Heiligdommen
De cultusplaatsen van de Kelten werden nemetons genoemd. Bergen, open water, vooral bronnen (latere nymphaeums), en ook open plaatsen in het bos en bepaalde bomen, hadden een heilige status. De cultus van heilige bronnen (zoals in Bath, waar later een Romeinse tempel bij werd gebouwd), ging al terug tot de bronstijd en werd evenzeer door de Angelsaksische Germanen voortgezet. Wel zou hier en daar een soort houten tempel zijn gebouwd, die dan met schedels van overwonnenen werden behangen. Het tempeltje van Barger-Oosterveld zou aan die vorm beantwoorden.
Ook in het het portaal van Roquepertuse, waarschijnlijk van de stam Salluvii die de dichtbij gelegen stad Entremonte bewoonden, werden schedels opgesteld. Stenen tempelgebouwen dateren van later en zijn vaak door de Oude Romeinen gebouwd, zoals de tempels voor Sequana aan de bronnen van de Seine.
De eik is de belangrijkste boom bij de Kelten en ook aan de maretak werden magische krachten toegedicht. Vooral magische vruchtbaarheidsrituelen werden door de maretak versterkt. Een aftreksel van de maretak kon elk onvruchtbaar dier vruchtbaar maken. Bovendien was het een middel tegen elk vergif. Volgens Plinius de Oudere, in zijn Naturalis Historia (16, 249-251), sneed een in wit geklede druïde in de (midwinter)ceremonie met een gouden sikkel de maretak uit de heilige wintereik, ‘vooral op de zesde dag van de cyclus van de maan’.
De afgesneden plant mocht de grond niet raken en werd in witte doeken opgevangen. Daarna slachtte de druïde de offerdieren en dompelde de maretak in water dat dan als bescherming tegen ziekten en onheil werd gebruikt.
De offergaven waren bestemd voor de geesten van de vruchtbaarheid.